- oplopen
- {{oplopen}}{{/term}}I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 [naar boven lopen, gaan; toenemen] monter2 [op weg gaan] se mettre en route3 [Algemeen Zuid-Nederlands][+ met][veel ophebben met] faire grand cas (de)4 [botsen op] heurter (qc.)♦voorbeelden:1 dat kan aardig oplopen • ça peut finir par chiffrer jolimenttegen de dijk oplopen • monter sur la digue2 een stuk met iemand oplopen • faire un bout de chemin avec qn.4 〈figuurlijk〉 tegen iemand oplopen • tomber sur qn.II 〈overgankelijk werkwoord〉1 [opdoen] attraper⇒ prendre♦voorbeelden:1 een pak slaag oplopen • prendre une racléeeen verkoudheid oplopen • attraper un rhume
Deens-Russisch woordenboek. 2015.